Van oudsher en vrijwel overal ter wereld wordt het jongleren beoefend. De kunst bestaat erin voorwerpen in de lucht te gooien en weer op te vangen, en dat liefst zo vaak, zo veel en zo snel mogelijk! Het jongleren was lange tijd vooral geliefd bij rondreizende straatartiesten die hun kunstjes op jaarmarkten of in herbergen brachten. Vandaag zijn jongleurs nog altijd aanwezig op straattheaterfestivals. De eerste circusdirecteur Philip Astley (1742-1814) vond dergelijke acts zeer geschikt als tussennummer en trok jongleurs aan om in zijn circus op te treden als afwisseling voor de paardennummers.
Om aan werk te geraken moest een jongleur een goed artiest zijn en een aantrekkelijk nummer brengen. Daarom probeerden jongleurs zichzelf en elkaar altijd te overtreffen. Er werd dagelijks uren geoefend om een nog hogere graad van perfectie te bereiken of om een nog originelere act te kunnen brengen. Bepaalde jongleurs specialiseerden zich in zware voorwerpen en gebruikten bijvoorbeeld kanonskogels in de plaats van gummiballen. Up-tempojongleurs op hun beurt proberen het tempo van hun nummer steeds op te drijven.