Jacques della Faille lag met zijn oudere broer en vennoot Jan della Faille de Oude, aan de basis van het familiekapitaal door het stichten van een handelshuis van Europese schaal in de handelsmetropool Antwerpen. Weldra boden beide broers ook pre-bancaire financiële diensten aan. Het ging om de eerste generatie die een wapen voeren mocht van keizerswege. Jan de Oude bekwam dat voorrecht in 1562, zeven jaar voor de datum van dit portret van zijn broer en schoonzus. Dergelijk adellijk patent was één van de voorwaarden voor de adeltitel, naast het bezit van een heerlijkheid (in casu drie: Dovie, Bucquerie en Westbroek); last but not least mocht men voor zijn financiële middelen niet meer afhankelijk zijn van het werk van zijn handen. Dit fenomeen van de georganiseerde overgang van welvarende burgerij naar de adel heet gentrification. Typerend voor die overgangsfase is het weifelende karakter van het portrettype. De wapenschilden zijn hier aangebracht met gepaste fierheid. Maar de dracht van de degen door de man, een adellijk voorrecht, is nauwelijks aangegeven door de top van het gevest rechts bij de heup. (naar Joost Vander Auwera, in 'Kunst en Financiën in Europa')