Zijn naam – ‘dakhagedis’ – dankt hij aan de beenplaten die langs zijn hele ruggengraat in zijn huid gehecht waren.
De beenstekels maakten van de staart van Stegosaurus een geducht wapen. De rugplaten waren echter eerder een afschrikkingmiddel. Ze waren met bloedvaten doorlopen (waarvan de fossielen nu nog de sporen dragen) en waarschijnlijk slechts door een dunne huid bedekt. Wanneer bloed toegevoerd werd, kleurden ze rood. Door te ‘blozen’ maakte Stegosaurus wellicht zijn vijanden én rivalen bang, lokte hij wijfjes en herkende hij soortgenoten.
Hij at planten zoals varens en scheutjes. Vooraan in zijn bek zaten geen tanden en achteraan slechts kleine tandjes, die de planten sneden maar niet vermaalden. Dus werd het voedsel in de maag ontbonden. Het leger bacteriën dat hiervoor moest werken, produceerde veel warmte. Volgens sommige paleontologen voerde het bloed de overtollige warmte af. De lucht koelde het dan af terwijl het door de rugplaten stroomde.